Friezen in het Maas-Merwede gebied?

Henne van Heeren, 15 dec. 2023

In het regionaal archief Dordrecht bevindt zich het handvest van Zuidholland uit 1303.[1] Een interessant document dat minder de aandacht heeft gekregen dan het verdient. In het algemeen wordt aangenomen dat in de middeleeuwen in Zuidholland (het zuidelijk deel van het huidige Zuid-Holland) Hollands recht gesproken werd, maar niets is minder waar. Het Zuidhollands recht heeft allerlei elementen die het heel on-Hollands maken Dit artikel gaat in op één specifiek artikel uit het handvest dat merkwaardig genoeg een link heeft met het Friese recht.

De aanhef van het document luidt: “Wij jan grave van henegouwen, van hollandt, van zelant, ende heere van vriezelant maken cont allen luden dat wij onzen goeden luyden ghemeenlike van zuthollandt, bede edelen luyden, ende ghemeente hebben gegheven ende gheven met desen brieven van ons ende van onzen nacomelinghen al sulck recht alse hier na geschreven staet hem ende haren nacomelinghen ewelike inden hove van zuthollandt, mede te berichtene uter tafle ende anders niet het ne si jof daer iemen met rechte ende met vonnesse jeghen segghen mach ende dat vonnesse sal van ons of van onse nacomelinghe worden gheweset . Behoudens onsen porten haer recht van dordrecht ende van sinte gherden berghe.”

Dit klinkt alsof het door de graaf van Holland opgelegd is, maar dat is niet het geval, het verleende recht was een samenraapsel van wat in deze streek van oudsher plaatselijk gebruikelijk was, het gewoonterecht, waarbij gepoogd is om het in lijn te brengen met het meer feodaal getinte rechtssysteem van de graven van Holland.

De graaf lijkt de kern intact gelaten te hebben: de rechtspraak in de ambachten door de bewoners zelf gebaseerd op het gewoonterecht. Dit gewoonterecht was in feite doorontwikkeld Oud-Germaans recht. Wanneer in een bepaald geval geen gewoonteregel bekend was, stelde het plaatselijk gerecht zelf een regel op. Vanzelf ontstond daardoor een soort van wetgeving, die van plaats tot plaats kon verschillen.[2] Dit verklaart ook de grote verschillen tussen de handvesten in de gedurende de 13de eeuw aan Holland toegevoegde gebieden, zoals Kennemerland, West-Friesland en Zuidholland.

De inleiding stelt nadrukkelijk dat het recht gold voor de gewone man (ghemeente) en de edelen (edelen luyden). In Dordrecht en Geertruidenberg gold het Zuidhollands recht niet, deze steden hadden namelijk hun eigen stadsrecht. Het Zuidhollands handvest telt 29 artikelen, de meeste heel beknopt, zich beperkend tot het benoemen van het vergrijp en het stellen dat het zoals vanouds berecht zou worden. Op zich zou dit ons niet heel veel kunnen leren over het gewoonterecht in het Maas-Merwedegebied, ware het niet dat deze oorkonde door latere onderzoekers aangevuld en becommentarieerd is. Daarbij is vooral het werk van de Dordtse rechtsgeleerde Jacob van Eyck van groot belang.[3] Hij was als secretaris van de Hove en Hooge Vierschaar van Zuidholland zeer vertrouwd met het Zuidhollands recht. Ook een andere Dordtse rechtsgeleerde, Pieter Hendrik van der Wall, heeft het recht van 1303 bestudeerd en becommentarieerd.[4] Als rechtgeaarde Dordtenaren beschouwden zij Zuidholland als zijnde vanouds Hollands gebied en hadden weinig oog voor het eigens van het Zuidhollands recht en de punten waarop het fundamenteel afweek van het Hollands recht. Ook gingen zij voor wat betreft hun interpretatie uit van de dagelijkse praktijk in hun tijd, honderden jaren later. We weten inmiddels dat Zuidholland pas omstreeks 1300 in handen kwam van de Hollandse graaf[5], dus is het niet verwonderlijk dat het handvest zo afweek van het Hollands recht.

Zoals gezegd werd veel van het gewoonterecht intact gelaten. We kunnen rechtsregels die in Zuidholland niet gewijzigd werden herkennen aan frases als “als hercomen es of alse recht es”; deze woorden staan in 22 van de 29 artikelen. De artikelen waar deze frases ontbreken en dus nieuw zijn betreffen bijna allemaal bevoegdheden van de functionarissen van de graaf van Holland en anderen: de baljuw (optredend in het hof van Zuidholland), de gewaard rechter (over het aanbrengen van zaken in het hof van Zuidholland), de dijkgraaf en de ambachtsheer. De graaf zorgde er voor dat zijn (financiële) belangen veilig gesteld werden. Daarnaast werd het erfrecht van bastaarden geregeld.

Het Zuidhollands recht is in de landstaal opgeschreven, waardoor een aantal heel oude termen zijn vastgelegd. Met name valt de term “wapendrencken” op: het moedwillig iemand in het water stoten, slaan of werpen.

In de oorkonde staat: “So wie dat ghewapendrenct wesen sal hi sal wesen ghesleghen jof gheworpen ute sire ghewelt in sire onghewelt so dat hi nat worde ende dat betoghen alse recht es.”

Jacob van Eyck voegde hier aan toe: “…dats te verstaen, datment betooghen sal met twee Goede mannen, die sijn eeven knije zijn / ende dat sal die ghewaerden Rechter onder vinden ende te hove recht af doen.”

De beschuldigde kan zijn onschuld “bewijzen” met een eed. Dat was gebaseerd op een typisch Oud-Germaans uitgangspunt, namelijk dat men een vrij man op zijn woord kon geloven. De beklaagde kon het afleggen van de onschuldeed niet alleen, hij moest eedhelpers meenemen. Zij verklaren dat de eed van de beklaagde goed en oprecht is, niets meer en niets minder. Dat lijkt op zich een makkelijke wijze om onder een aanklacht uit te komen, maar de mentale druk was hoog, want de eedhelpers moesten op de heiligen zweren. In dit geval moet de klager dus twee eedhelpers meenemen om zijn eed te ondersteunen (“…betooghen sal met twee Goede mannen…”). Deze eedhelpers moesten van dezelfde stand zijn als hijzelf (“die sijn eeven knije zijn”).  Het afleggen van de eed op de heiligen was voor de gelovige middeleeuwer een indrukwekkend ritueel, bovendien mocht hij niet stotteren tijdens het uitspreken van de eed, deed hij dat toch, dan gold dit als een oordeel van god dat de eed vals was. Blijkbaar was het correct afleggen van deze eed zo ingewikkeld dat in het keurboek van Dordrecht vermeld werd dat als iemand de onschuldeed wil afleggen om onder een belofte of schuld uit te komen, twee of meer heemraden hem instrueren zullen. Daarna mag hij het drie keer proberen, maar na elke mislukte poging moet hij 10 schellingen boete betalen; lukt het hem de derde keer ook niet dan kreeg hij een boete van 10 pond, met aftrek van de twee eerdere boetes. 10 pond was een enorm bedrag, in de 14de eeuw moest een eenvoudig arbeider hier ongeveer een jaar voor werken. Overigens als aangetoond werd dat iemand “eenen quaden eedt swoer”, werden de vingers waar hij mee gezworen had afgehakt!

“Wapendrencken” werd gezien als een zware overtreding; in veel gevallen stond er de maximale boete op: vaak 10 pond, mits het gerecht bevoegd was tot het bestraffen van dergelijke vergrijpen, anders werd de dader berecht door de landsheer of zijn vervanger en kon hij zelfs “lyff en goed” verliezen. 

Volgens Niermeyer is dit bedrag van 10 pond te beschouwen als in oorsprong een afkoopsom voor de doodstraf; deze afkoopsom was regelmatig gelijk aan de prijs van de persoon van de dader, d.w.z. aan zijn weergeld. Het Frankische weergeld nu voor een vrije man was 200 solidi of 10 pond[6].

Van der Wall[7] meende dat “wapendrecnken” een soort van belediging was, namelijk het werpen van bier, wijn of vuil water in iemands gezicht Dat is echter een heel ander soort vergrijp, waarop een veel lagere boete stond. Zo werd in Rhenen onderscheid gemaakt tussen:

  • “Item: wye den anderen wapen drencte ende onder druckte sonder te drencken / sal verbeuren thien Carolus guldens.”

en

  • “Wie den anderen begiet met Wijn / Bier , Water of andere onreynichteyt in quaden moede die zal verbeuren twee Carolus guldens”.[8]

 

Dat het artikel ook echt toegepast werd blijkt in 1748 als een bruut in ’s Gravendeel een meisje lastig viel wat er toe leidde dat ze in het water viel, waar ze met enige moeite weer uitkroop. De dader werd gegeseld, gebrandmerkt en veroordeeld tot maar liefst 70 jaar tuchthuis.[9] De dader stond al slecht bekend, en de rechtbank heeft zich mogelijk op dit artikel beroepen om de dader nu eens stevig aan te pakken.   

We vinden de term “wapendrencken” (of “wapeldrencken, wapeldrinckene, wapendrancte, wapeldryngt” etc.) dan wel het ermee aangeduide vergrijp in veel plaatselijke rechten. Zo bevat het handvest van Woudrichem uit 1356 een vergelijkbaar artikel: “Voert wapendrenken sonder doet te bliven is die boete tien pont.” Ook in bijvoorbeeld Papendrecht, Weede (bij Strijen gelegen) en Putten was dit vergrijp in de plaatselijke rechtsregels opgenomen. Ook op de oostelijke oever van de Schelde vinden we het (in Steenbergen en waarschijnlijk ook Bergen op Zoom, waar men specifiek het “inde haven te loopen, oft schuppen” strafbaar stelde).

   
              
Plaatsen waar de overtreding “wapendrencken” strafbaar gesteld werd, weergegeven op de kaart van Nederland van omstreeks 800.[10]
            

Uitgezet op een kaart van Nederland toont aan dat de term en het vergrijp alléén te vinden zijn ten noordwesten van een lijn die loopt van Zeeuws-Vlaanderen naar Noord-Duitsland. Waarschijnlijk hoorde Drenthe ook bij het “wapendrencken” gebied. In zuidoostelijk Nederland werd noch de term gebruikt noch de overtreding in de keuren of costumen genoemd. (zie volgende afbeelding).

Het vergrijp was niet specifiek Nederlands, het werd ook gevonden in de op Nederland aansluitende gebieden Oost-Friesland, Rustingen, Lingen (Duitsland), Brugge en Eeklo (Vlaanderen). Buiten dit aaneengesloten gebied ontbreekt het begrip “wapendrencken”, uitgezonderd de streek rond Diksmuide / Veurne, het mondingsgebied van de IJzer. Opvallend is ook dat het begrip “wapendrencken” niet gebruikt werd in de vroege middeleeuwen in het al relatief druk bevolkte Midden-Nederlandse rivierklei gebied (uitgezonderd in Culemborg).

De oudste vermelding van “wapendrencken” als strafbaar feit vinden we in de Lex Frisionum, het omstreeks het jaar 800 opgeschreven recht van de Friezen. Ook in de middeleeuwen stond het nog in veel plaatselijke Friese keuren. Het lijkt er op dat het vroeg-middeleeuwse Friese recht tot ver in Nederland reikte, veel verder dan de invloed van de Friese taal. Nu kan het natuurlijk zo zijn dat in Zuidholland niet zo zeer Friezen hebben gewoond, maar dat deze rechtsregel opgelegd is door een Friese heerser. Opvallend in dit verband is echter dat in het Geertruidenbergs stadsrecht een regel opgenomen was dat een heel Fries trekje had: de poorters moesten op een krijgstocht van de heer graaf mee gaan, zoals dat ook voordien gebruikelijk was, maar met de typisch Friese restrictie dat het slechts voor de duur van éénmaal het opkomen van eb en vloed was.[11] Dat duidt erop dat deze bewoners van Geertruidenberg ten tijde van het verlenen van de stadsrechten (1217) zich Fries voelden of althans meenden dat zij zich op het Friese recht konden beroepen.


 

[1] https://proxy.archieven.nl/46/6430F111F17940FBBCEE398A81A189E6
[2] Lunteren, S.A. 1924 Overzicht van de geschiedenis der Romeinsche en Oud-Nederlandsche rechtsvorming.  J.B. Wolters Groningen Den Haag. p. 132
[3] Jacob van der Eyck 1628 Corte beschrijvinghe, mitsgaders hantvesten, privilegien, costumen ende ordonnantien vanden lande van Zuyt-Hollandt. Dordrecht. p. 110-121
[4] Wall, P.H. 1790 Handvesten, privilegien, vrijheden, voorregten, octrooijen en costumen der stad Dordrecht, deel I. Dordrecht p. 110-122
[5] Heeren, H. van. 2020. Wanneer werd het Maas-Merwede gebied Hollands? (1) De opmars van de graaf van Holland, in: Oud-Dordrecht, 38ste jrg. no 2, p. 135-141 en Heeren, H. van. 2020 Wanneer werd het Maas-Merwede gebied Hollands? (2) Bestuurlijke structuren en loyaliteit, in: Oud-Dordrecht, 38ste jrg. no 3, p. 313-321
[6] Niermeyer, J.F.,  1947 Amsterdam als dochterstad van Utrecht, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, jrg. 60. p. 40-49
[7] Wall, P.H. van de 1772., Aanmerkingen over het wapel of wapen-drencken, in: Werken van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, deel 1 p. 93-100
[8] Ordonnantie der stadt Rhenen, 1680, p. 53
[9] Aardoom, H. 2015  Justitieklachten in vroeger tijd. p. 135-137
[10] P. Vos, P., M. van der Meulen, H. Weerts en J. Bazelmans 2018: Atlas van Nederland in het Holoceen. Landschap en bewoning vanaf de laatste ijstijd tot nu. Amsterdam (Prometheus).
[11] Cox, J.C.M. 2011 Hebbende previlegie van stede' De verlening van stadsrechtprivileges in Holland en Zeeland (13de - 15de eeuw). Doctoral Thesis , Leiden University. p. 263
              Reactie geven op artikel